Het tweeënvijftigste verhaal
…"Nou, dat was weer een ouderwets boevenverhaal", zegt Erik, de voortrekker van deze week. Hij bedankt Petra. Wanneer iedereen op het beeldscherm is verschenen geeft hij het woord aan Marcel.
"Ik
zit aan mijn moeders tafel. Ik laat de berichten in mijn familie-WhatsAppgroep
ongelezen en ik staar naar de klok in de bovenhoek van mijn telefoonscherm. Ma
doolt door het oude huis en praat tegen me vanuit de andere kamer.
“Arjen.
Het is weer gebeurd,” zegt ze.
“Wat
zoek je?”
“Mijn
roze… ach. Ding. Jas.”
“Je
bedoelt je vest?”
“Ja.”
“Hierzo.”
“…
Had ik hem dan daar gelaten?”
Ik
ontfrommel het vest terwijl ze de kamer binnen komt. Ik sta op en drapeer het
over haar schouders. Ze voelen klein en benig als dat van een kind. “Goed?
Zullen we dan maar eens een ritje gaan maken?” zeg ik.
“Dankje,
mop. Ik vergeet alleen weer iets… iets anders. Hè, bah.”
“We
hebben alles, ma. Laten we naar de auto gaan.”
“Nee,
nee… Het is echt iets.” Ze zet een hand in haar zij en begint de vloer te
beloeren alsof wat ze zoekt misschien eronder verstopt zit.
Ik
doe mijn jas aan en wacht bij de deur. Ik stuur een berichtje naar mijn zus en
zet mijn telefoon op stil. Wanneer ik opkijk zie ik mijn moeder daar nog staan
in het midden van de kamer. Ik klak mijn tong. “Ma… als het je pistool is, laat
het dan gewoon hier.”
Ze
blijft even stil voordat ze naar me opkijkt. “Dat is het. Dankje, mop.”
“…Ma,
laten we gewoon—”
“Ach,
schei uit. Wat als de wouten komen opdagen? Je gaat me nog bedanken.”
“We
gaan koffie drinken, in godsnaam.”
Ze
trekt een zwart pistooltje uit een lade van de TV kast. “Hou je bek. Ik ben een
voortvluchtig vrouw,” zegt ze met het wapen in mijn richting.
“Een
ouwe mafketel is wat je bent. Kom, we gaan.”
“Arjen!”
“Ja,
ja. Doe dat ding weg. We gaan koffie drinken.”
Mopperend
steekt ze het pistooltje in haar handtas. We doen haar een jas aan en gaan het
huis uit. Ik controleer mijn telefoon voor de laatste keer en dan rijden we
naar Lands End.
De
tijd gaat aan mij voorbij als een prostituee op straat en alles wat ik kan doen
is kijken en het voorbij zien gaan. God. Mijn leeftijd zit al gevaarlijk dicht
bij de veertig aan en ik rij tegen de snelheidslimiet op de A9 met mijn moeder
en ik vraag me af hoe ik iemand zo erg kan missen die pal naast mij zit. Als ik
haar nu zie, uitkijkend over het West-Friese landschap met haar groene weides,
lijkt ze niet zo gek. Ze lijkt op mijn moeder. Kocht ooit Panini
voetbalplaatjes voor me en nam me mee eendjes voeren in het park. Banken
overvallen met mijn pa was als bijbaantje. Die tijd betekende nooit zo veel
voor me als het nu doet.
Ze
kijkt terug naar mij. Ze lacht en haalt een vinger over haar bovenlip. “Ach. Heb
je je geschoren, Geer?”
“Ik
ben Arjen, ma. We gaan koffie drinken.”
Ze
antwoordt niet en kijkt naar haar handen.
“Kom
op. Niet gek worden nou, hè?”
Ze
geeft me een hatelijke blik en dan kijkt ze weer het raam uit. Ik weet nooit
wat ik moet doen dus ik leg mijn hand op haar been en ze veegt hem er prompt
af. Ze kijkt niet meer naar me en ik klap mijn handen op het stuur.
“Godver,”
zeg ik. Mijn handen ballen om het stuur en ik laat het daarbij.
De
wolken zijn blauwgrijs. Ze probeerden af en toe te regenen maar zijn er nooit
helemaal mee doorgegaan. Kleine roofvogels wachten op verkeersslachtoffers. Hoe
verder we rijden hoe meer het voelt alsof de hele wereld in afwachting is van
een of andere verandering die snel en verschrikkelijk zal zijn en alles dat ik
kan doen is kijken en het voorbij zien gaan. Er zijn sommige dingen die een
ouder je niet kan leren en je weet het niet tot het te laat is en je gevangen
bent in een dieselminiatuur op een lange weg tussen hier en nergens hopend dat
je gestoorde moeder niet in je dashboardkastje spiekt en ontdekking doet van
het goedkope barretje dat je daarbinnen aangevuld houdt.
“Godsamme.
Je weet dat ik het niet zo bedoelde.”
Ze
kijkt naar me uit haar ooghoek.
“Het
spijt me.”
De
lijnen om haar mond blijven strak en grimmig, en ze kijkt weer weg.
We
rijden in stilte voor het halve uur dat volgt. “Hey,” zeg ik dan. “We kunnen
even omrijden als je wil. Plofkraakje plegen in Julianadorp.”
Ze
kijkt me geschokt aan. Ze ziet mij grinniken en zakt terug in haar stoel. Ik
lach en ze stompt mijn arm. “Niet doen!” zegt ze. “Ik dacht dat je het meende.”
Een kleine glimlach vormt op haar gezicht en ze begint te giechelen. “Mijn
hemel. Heb ík jou opgevoed tot zo’n… ach. Hè.” Ze blijft lang stil, en vloekt.
“Een
nozem? Een belhamel?”
Ze
grinnikt. “Ach ja, zoiets, ja.” Ze staart de verte in. “Julianadorp… ik heb
eigenlijk altijd een hekel gehad aan dat gat. Zou best één of twee mensen
kunnen afschieten daar.”
We
lachen even, en hard. Ze doet haar bril af en dept haar ogen met haar vest.
“Je
zou het nog doen ook. Laura heeft wel eens verteld dat je iemand hebt
neergeschoten. Toen.”
“Wat,
ééntje? Een hele rits, zul je bedoelen.” Ze lacht, die warme trilklank. Ik kijk
naar haar handtasje en weer terug naar haar.
“…Maar
heb je niet iets van… spijt? Van dat?”
“Ach
ja, je vader deed al het plannen, en dat soort dingen.”
“Nou,
dus?”
“Ach,
mop,” zegt ze, zuchtend. “Alsof ik mij dat zou herinneren.” Ze kijkt me aan met
een brede grijns, haar schouders schokkend van de lach, en ik doe met haar mee.
We
rijden door. De wolken breken open boven de windmolens die over de horizon
krommen, sober en monolithisch als bomen uit een ondenkbare toekomst waar zij eeuwig
immens staan, en alles wat ik kan doen is kijken en het voorbij zien gaan in
mijn achteruitkijkspiegel en wij gaan noordwaarts.
...water en het schemerige uitzicht over de Waddenzee...
We
rijden door naar Lands End. We komen binnen in Den Helder waar je oud of
marinier bent, waar de kinderen zich volproppen met Ritalin of lachgas en gek
worden. Foute richtingen komen hier uit. Niemand wil hier zijn en ik word
misselijk en we rijden door naar Lands End.
We
stappen uit op de parkeerplaats. Ma is opgelucht dat er geen politievoertuigen
te zien zijn en ik haal haar over om haar handtas in de auto te laten. Het
voelt veiliger zo en ik voel me er slecht over. Met haar aan mijn arm lopen we
naar de ingang. Het veerhuis dat nu een restaurant herbergt heet Lands End en
vanaf hier is er alleen maar water en het schemerige uitzicht over de Waddenzee
op het oosten en de Noordzee op het westen. Hier ligt de pont aangemeerd en
binnenkort zal het de mensen die voorbij de poortjes van het tolhuis zijn langs
de getijstroom overzetten. We aanschouwen het vanaf ons tafeltje.
We
zitten stilletjes en blijven dat wanneer onze bestelling aan is gekomen. Twee
koffie. Twee stukken rubberige appeltaart. Een grote toef slagroom voor mijn
moeder. Ik luister naar de mensen om ons heen die praten en lachen en ik hoor
de zee en de wind die ruist door het laatste helmgras van het schiereiland,
wiegend, op en neer.
We
zijn halverwege onze kopjes wanneer ze zegt, “Ik denk niet dat ik terug wil.”
Ik
zet mijn kopje neer. “…wat bedoel…”
“Laura
en Vanessa. Die zijn daar nu zeker bezig, of niet?”
Ik
kijk weg. Ik schakel mijn vingers ineen tussen mijn benen en wrijf mijn duimen.
“Alsjeblieft.
M’n jongen.”
“Kom
op, ma. Het is maar twee straten verderop. Je meeste spullen hou je gewoon, en
je krijgt wat extra hulp voor wanneer je…”
“Wat?
Gek wordt?”
“…Zo
bedoel ik het helemaal niet…”
“Wij
deden hetzelfde, weet je. Met Gee…” Ze sputtert even, en stopt. Haar
wenkbrauwen trekken samen van het peinzen. “Gee… de… je vaders vader. De man
was binnen een paar maanden dood. Ik laat mij dat niet gebeuren. Donder maar
op.”
“Je
moet het toch begrijpen? We kunnen niet zeven dagen per week, vierentwintig uur
per dag voor je zorgen. Dat kunnen we niet.”
“Dan
doe je dat toch niet.”
Ik
kijk voorzichtig naar haar op. Haar huid is dun en gekreukeld als crêpepapier. Ze
zit te trillen in haar jas en ze staart koudbloedig terug.
“Kijk... het
was niet mijn idee,” zeg ik. “Er is nu eenmaal niks meer aan te doen. Het… Het
spijt me, ik weet het ook niet.”
“Ik
wil naar huis.”
Ik
zet mijn ellebogen op mijn knieën en wrijf beide handen over mijn gezicht.
“God. Kom, ma. Alsjeblieft.”
Ze
staart naar haar kopje en de flauwe wolkjes die er nog uit opstijgen. Tegenwoordig
heeft ze een gezicht dat ze opzet wanneer ze nadenkt en het laat haar lijken op
iemand anders en ik vind het moeilijk om het lang aan te zien.
“Ze
gaan het ook bij jou doen,” zegt ze.
Ik
wieg heen en weer op mijn hakken. Ik knik mijn hoofd. “Ja. Ja, dat weet ik.”
We
praten niet verder. Ik drink mijn koffie op. De slagroom smelt tot een plasje
en mijn moeder huilt zonder geluid. Ik ontgrendel mijn telefoon en vind meer
dan honderd berichten in de WhatsAppgroep en ik lees ze niet. Na een poos
kalmeert ze en we krijgen nog een kop koffie en we kijken naar het uitzicht dat
nu vreemd en rustig is geworden samen met de rest van de wereld. We zien het
water beneden waar de pont zijn brug begint op te trekken en de meeuwen
schieten lachend weg.
Mijn
moeder is inmiddels aan het knikkebollen in haar jas, en ik schud haar
voorzichtig bij zinnen.
“Ben
je klaar om te gaan?” zeg ik.
Ze
kijkt me aan, en knippert. “Oh. Heb je je geschoren, Geer?”
Ik
reken af en breng ons naar de auto. Met de gordel om begint ze weer in te
doezelen, en na een aantal minuten is haar zachte gesnurk het enige geluid in
de auto. Na een tijdje de sleutel in de hand gehad te hebben steek ik hem in
het contact, en de diesel komt weer tot leven.
Mijn
moeder wordt half wakker. Ze kijkt verdwaast om zich heen, en maakt geluiden
van herkenning. Ze inspecteert de ruimte rondom haar voeten, en richt dan haar
blik op mij.
“Niet
mijn tas vergeten?” zegt ze.
“Hierzo,”
zeg ik, wijzend naar de handtas die al geruime tijd in mijn schoot ligt.
“Ach,
daarzo. Ga jij nu rijden, dan doe ik een oogje dicht.”
“Goed.
Ik laat je wel weten wanneer we er zijn.”…
Dit
verhaal is geschreven door Luc de Vries.
foto: eigen collectie
Reacties
Een reactie posten